INDEX GUIDE RULES GROUPS MEMBERS

Deel
 

 Alice Fairfax

Vorige onderwerp Volgende onderwerp Ga naar beneden 
AuteurBericht
Alice Fairfax
Alice Fairfax
Class 3
Aantal berichten : 107

Character Profile
Alias: Aisa
Age: 19 when she became immortal
Occupation:
Alice Fairfax Empty
BerichtOnderwerp: Alice Fairfax   Alice Fairfax Emptyza jan 17, 2015 6:34 pm



Aisa
ai·sa
GREEK GODDESS OF SUDDEN DEATH

L
aten we maar meteen met de deur in huis vallen: ik was 19 toen ik stopte met ouder worden. Voor  jullie ‘moderne’ mensen is dit vast een soort zegening, een eeuwenoude gekoesterde wens die uitkomt, met jullie antirimpelcrèmes en botox en fillers en maskers om jezelf eruit te laten zien als een jong veulentje van buiten terwijl je stoffig en oud bent van binnen en bijna uit elkaar valt. Voor mij was het een vloek, niet ouder worden. Waarom? Oh, daar kom je snel genoeg achter.

Ik ben geboren in Gateshead, in Engeland in… jemig, het jaartal weet ik zelfs niet meer. Dat vergeet je nou eenmaal, als je een paar eeuwen opgesloten zit in een kerker. Oh sorry, nu verklap ik dat ook weer. Well, even alles op chronologische volgorde houden. Alles komt aan bod, maak je geen zorgen. In ieder geval, ik ben geboren op 21 november in Gateshead, wat een grote stad was in de Middeleeuwen in die tijd. Ik kom uit een rijke familie – voor mensen uit mijn tijd was dat simpel te zien, jullie moeten iets meer jullie best doen. Alice betekent ‘nobel’, Fairfax was sowieso al een naam voor een adellijke familie en betekent letterlijk ‘mooi haar’. Hilarisch, nietwaar? Lucy, zij had pas mooi haar. Rood haar, zo rood als karmozijnbessen, bijna altijd gevlochten in de meest ingewikkelde kapsels die er maar bestonden. Wie Lucy is, vraag je? Oh, daar kom ik ook nog wel op.

Mijn familie was rijk: mijn vader was leenheer en had een heleboel leenmannen onder zijn dienst, die hun land (well, technisch gezien ons land) bewerkten,  meer dan de helft van de oogst aan ons gaven en wij verkochten dat dan weer door. Wij rijk, zij niks. Ik hoor je al klagen dat het zielig en oneerlijk is voor al die arme mensen, maar politieke correctheid bestond niet in de Middeleeuwen, mind you. Leuker nog: mijn moeder en ik vonden het prima. Van het geld dat mijn vader inde met de oogst van zijn landerijen, kon mijn familie weer leuke dingen doen.  Harp spelen bijvoorbeeld. Borduren. Paardrijden. We hadden ook een drietal valken – prachtige vogels. Oh en feesten. Féésten, dat deden we vaak. Niet van die zielige feestjes die jullie hebben, waar jullie met z’n allen in een rondje zitten, beetje een taartje eten, wijntje drinken, voor twaalf uur naar huis want boehoehoe ik ben moe en ik heb werk morgen. Nee, als wij feest hadden, was het ook echt feest. Doe eens je ogen dicht en stel je dit voor: een gigantische zaal. Ja, got it? Een zaal versierd met een gigantische tafel die bijna de hele verticale lengte van de zaal bedekt. De tafel is prachtig gedekt met borden en bestek en bokalen en in het midden zeeën aan voedsel (die kwamen van alle landerijen die we met de hele adellijke club hadden ingepikt, hahah): geroosterde varkens aan het spit en brood en soep en kaas en vis en gevogelte en als je daarna nog niet genoeg gegeten had, fruit en pudding en taarten in de vorm van zwanen. Bier, wijn en ale vloeit rijkelijk door de hele avond heen, we werden vermaakt door acrobaten en zangers en dansers… Ben je al jaloers? En laat er net op een héél speciaal feest iets héél interessants gebeuren…

Ik was tien. De koning van Schotland had blijkbaar een nieuw stuk veroverd en omdat de familie Fairfax bij de eerder genoemde adellijke club van Engeland en omstreken hoorde, werden wij ook uitgenodigd op het feest, want dit moest natuurlijk gevierd worden (en eerlijk gezegd hadden we ook niet veel anders te doen dan feesten en plezier hebben). Ik kreeg een mooie jurk aan, mijn haren (toen nog chocoladebruin: het verhaal daarover komt ook nog) werden ingevlochten en we vertrokken met de koets. Eenmaal daar werd ik door mijn vader voorgesteld aan koning Leonard en koningin Mary-Elizabeth en hun dochter Lucy. Zelfverzekerd liepen we naar elkaar toe, hoofd recht, schouders recht, trots maar niet té trots, zoals ons elke dag ingehamerd werd. We knikten beleefd naar elkaar, de twee tienjarige meisjes van adel, met Lucy in een framboos roze jurk die zo perfect paste bij haar rode haar en ik in een hemelsblauwe jurk, maar diep van binnen wisten we het waarschijnlijk allebei: die dag zouden we vriendinnen worden. En dat werden we ook. Begeleide tripjes met de koets naar Schotland werden een compleet nieuw onderdeel van mijn leven, het werd een déél van mijn leven, zoals paardrijden en borduren dat eerder gedaan had. We stuurden elkaar brieven als Lucy of ik zich in een ander deel van het land bevonden, liepen gearmd door haar kasteel, de heuvels, de tuinen van het kasteel. Lucy vlocht mijn haren in, alweer in die duizelingwekkende creaties die alleen zij kon maken. Zij vertelde alles aan mij, ik vertelde alles aan haar. (Zie hoe mijn toon van spreken verandert als ik het over haar heb? Dát is wat ze met me deed.)

Op veertienjarige leeftijd vertelde ik haar dat ik ging trouwen. Oh, ik hoor opnieuw jullie moderne alarmbellen rinkelen – maar veertien was stiekem een normale leeftijd om te trouwen in de Middeleeuwen. De meeste mensen werden namelijk niet ouder dan dertig jaar, zie je. En ik zou nooit ouder dan negentien worden, maar terug naar het verhaal. Mijn husband to be was Geoffrey, een edelman. Papa en mama hadden het zo goed voor me geregeld: ik kreeg er niet alleen een man bij die me zou verzorgen bij al mijn dagelijkse benodigdheden, maar mijn familie kreeg er ook nog een groot aantal landerijen en leenmannen bij! Wat een feest. Mijn huwelijk was in het begin nog helemaal zo slecht nog niet – het leek alsof Geoffrey ietwat van me hield, en ik hield ook ietwat van hem (verdomme, hoe ik eeuwen geleden nog in ware liefde geloofde). In tegenstelling tot het huwelijk van Lucy, my love. Ze zei het niet, maar in elke handeling van haar merkte ik dat ze het liefste bij Richard weg wilde vluchten, maar ze kon het niet. Het mócht simpelweg niet. Achter elke glimlach van Lucy zat angst verborgen. Zo leefden we verder. De wekelijkse bezoekjes naar Edinburgh werden maandelijks en uiteindelijk zagen we elkaar eens per twee maanden. Ik wist zeker dat Richard hierachter zat, alleen hij had de macht om te verbieden dat Lucy het kasteel niet uit ging, maar wat konden we ertegen doen? Juist: niets.

Je merkt het niet van de ene op de andere dag, dat je niet meer ouder wordt. Ik had negentien moeten zijn, maar ik zou nooit meer ouder worden. Eerst ben je er wel blij mee, dat je huid zo mooi en zijdezacht blijft als hij eerst was, dat je huid niet inzakt en vervalt, dat er geen kleine kloofjes en rimpeltjes in je handen komen die je leeftijd kunnen verraden. Zoals een vrouw op middelbare leeftijd grijze plukken in haar haar krijgt, zo kreeg ik een zuiver blonde pluk in mijn bruine haar, alsof alle kleur eruit gezogen was. Ik was verrast, deed er alles aan om de verandering niet op te laten vallen – ik had de blonde plukken eraf geknipt ik had het opnieuw proberen te verven met alle primitieve middeltjes die er destijds waren, maar de blonde plukken bleven terugkomen, totdat mijn bruine haar volledig blond was. Als er mensen naar vroegen – en geloof me, dat deden ze – kregen ze altijd mijn standaard antwoorden:
‘Ik heb heel veel in de zon gezeten, mevrouw.’
‘Citroensap. Dat werkt het beste voor blond haar, ziet u.’
‘Ik spoel mijn haar met water met honing.’

Een logische verklaring voor het feit dat mijn haar opeens blond gekleurd was kon ik niet vinden. Ik durfde niet naar de kerk te gaan voor advies, want er zou vast een verklaring komen dat ik een heks was en heulde met zwarte magie. En we wisten allemaal wat er met heksen gebeurde.

Op een dag, wanneer ik eigenlijk vierentwintig had moeten zijn, kwam Geoffrey naar me toe in mijn kamer. Ik had gemerkt hoe de emoties voor elkaar door de jaren heen bijna neutraal geworden waren, maar had nooit een opmerking erover gemaakt. Die dag leek de spanning in ons kleine kasteel bijna te snijden: ik had mijn blonde haar (waar ik nog steeds niet helemaal gewend aan was geraakt) met bevende vingers ingevlochten in een poging om aan Lucy te denken, maar mijn vlechtwerk was lang niet zo mooi geworden zoals Lucy altijd van mijn haren gemaakt had.
‘Je bent een heks hè?’ Ik kon alleen maar verward met mijn ogen knipperen.
‘Wat?’
‘Je weet precies wat ik bedoel.’ Er was geen spoortje emotie te bekennen in zijn stem en ik zag hoe hij steeds dichter naar me toe kwam. ‘Weet je wat ze in het dorp over je zeggen? Wat de edelen zeggen? OVER JOU?’
Zijn plotselinge uitbarsting van woede liet me sidderen. ‘Wat zeggen ze dan?’ Ik verbaasde me erover hoe sterk mijn stem bleef, op het randje van brutaal, en niet rilde zoals de rest van mijn lichaam dat deed.
Mijn plotselinge spoortje brutaliteit bezorgde me een klap in mijn gezicht. Wat me bezielde wist ik niet, maar ik bleef Geoffrey woedend aankijken, alsof ik hem met mijn blik zou kunnen doorboren.
‘Dat je een heks bent.’ Zijn gezicht was inmiddels akelig dicht bij dat van mij. ‘Je wordt niet ouder hè?’ Geoffrey’s handen vlogen naar mijn haar. Ik probeerde hem nog af te wenden, maar hij had een grote pluk in zijn hand geklemd. ‘En dit HAAR’ – een flinke ruk aan mijn haar deed me gillen zoals ik nog nooit eerder gedaan had. ‘Dat krijg je niet zomaar hè? Je zweert samen met de duivel? Hè? HÈ?’ Een tweede klap in mijn gezicht.
‘STOP!’ Mijn stem sloeg over in een poging om boven zijn stem uit te komen. Nog steeds had ik mijn blik niet van Geoffrey afgewend, nog steeds boorden mijn blauwe ogen zich in de zijne.
‘Oh kijk, je bewijst het allemaal al zelf voor me…’ De blik in Geoffrey’s ogen was inmiddels manisch te noemen. ‘Je ogen zijn ROOD, mijn Alice!’
Waar had hij het over? ‘Geoffrey. Hou. OP.’
Het werd zwart voor mijn ogen.
Toen ik weer bijkwam – het leek net alsof ik flauwgevallen was  - lag Geoffrey voor me op de grond. Dood. Geen twijfel over mogelijk.
Ik hoorde Lucy’s stem.
‘A-Alice?’ Dat lieve, onschuldige stemmetje kon alleen maar van haar zijn. ‘W-wat is er-‘
Natuurlijk draaide ik me om. ‘Lucy?’ Het klonk verrassend lief voor de situatie waarin ik me bevond. Mijn man dood (had ik dat werkelijk gedaan?), mijn beste vriendin die normaliter kilometers verderop woonde, stond nu opeens in mijn kamer. Het was zó normaal allemaal.
De hartverscheurende kreet van Lucy bracht me enigszins terug naar het heden. ‘Wat- waarom…’ stamelde ze. Ik had mijn mond geopend om iets te zeggen, maar de gedachten schoten door mijn hoofd. Het lawaai van wachters die met tientallen tegelijk de trappen op renden, zich hardop afvroegen wat er aan de hand was in de slaapkamer en het gekletter van meerdere ijzeren wapens tegen elkaar echode in de kamer en overstemde mijn waterval aan gedachten. ‘Lucy, je moet hier weg.’ Mijn hand lag inmiddels op haar bovenarm. ‘Ik wil niet dat je…’ Ik slikte mijn laatste woorden in.
Ik wil niet dat je gevonden wordt.
Ik wil niet dat je in gevaar bent.
Ik wil niet dat je doodgaat.
Ik had zo veel mogelijkheden om mijn zin af te maken, maar ik leidde haar naar de grote kast in de slaapkamer en opende de zware houten kastdeuren. Lucy snapte meteen wat ik bedoelde en kroop zelf de kast in. ‘Het komt allemaal goed, geloof me op mijn woord, prinses Lucy.’ Ik zocht naar haar blauwe ogen en knikte om mijn woorden kracht bij te stellen, maar waarschijnlijk ook om mezelf erop te vertrouwen dat het ook echt goed kwam. Ik sloot de kastdeuren en draaide me om naar de slaapkamerdeur, waar exact op hetzelfde moment de wachters naar binnen stormden.
‘In Koning Cedric’s naam, wat is hier aan de hand?’ De wachter, waarschijnlijk de aanvoerder van het hele stel, keek me woedend aan, maar ik kon geen antwoord geven door de zenuwen en alle paniek die door mijn lichaam galmde. De ogen van de wachter gleden van mij naar het lijk van Geoffrey dat nog steeds op de vloer van de slaapkamer lag. Het gezicht van de wachter liep rood aan bij het zien van zijn dode meester (hoewel ik zelf ook de edelvrouwe van het kasteel was, had Geoffrey natuurlijk de hoogste macht). ‘HEKSERIJ! DIT IS HEKSERIJ, ZEG IK JULLIE! NEEM HAAR MEE!’ Zijn stem deed me zo veel aan de woedende stem van Geoffrey denken dat ik bevroor en achteloos toekeek hoe een viertal wachters met snelle schreden naar me toe kwam en me ruw vastpakten bij mijn schouders en armen, om me uit de slaapkamer de leiden. Ik werd bijna de smalle wenteltrap naar beneden afgeduwd en emotieloos liep ik mee, terwijl ik om de vier stappen bijna over mijn eigen voeten struikelde.

Het verbaasde me dat ze me niet meteen in het kasteel hadden geëxecuteerd en mijn lichaam ergens in één van de nabijgelegen rivieren hadden gedumpt. De wachters waren bang, waarschijnlijk. Bang voor mijn heksenmagie of heksengeest die achter ze aan zou komen om hun families generaties lang te terroriseren. Nee, het zou een publiekelijke rechtszaak worden – voor alle inwoners van Gateshead. Hoewel de tocht van het kasteel naar het dorp normaal gesproken enkele minuten duurde, leek het nu uren te duren. Met mijn hoofd gebogen liep ik mee met de wachters, nog steeds half struikelend en elke keer dat ik bijna op de grond dreigde te vallen, werd ik ruw rechtgetrokken door één van de wachters die naast me liepen. Lucy’s bange ogen en Geoffrey’s razende stem stonden in mijn geheugen gegrift, als een bard die de hele avond door keer op keer hetzelfde nummer speelde. Hoewel mijn ogen wijd opengesperd waren, zag ik niks.

‘Kijk me aan.’ De stem van de hoofdwachter. We waren er. Uitgeput tilde ik mijn hoofd op, om de man aan te kijken. Een nieuwsgierige horde van mensen had zich inmiddels verspreid op het dorpsplein, wijzend en fluisterend. Ik zag er verschrikkelijk uit. Vuil door de zandpaden waar ik bijna doorheen gesleept was, rillend en bevend en mijn gevlochten haren waren inmiddels ontsnapt uit hun vlecht en hingen in slordige pieken omlaag. Beschaamd sloeg ik mijn ogen neer om de mensen niet aan te hoeven kijken, maar de wachter trok ruw mijn kin omhoog. ‘Wáág het om tegen te stribbelen en ik zal je hetzelfde lot geven als jij met Prince Geoffrey gedaan hebt.’ Ik keek hem woedend aan en snoof, vertikkend om antwoord te geven en mijn mond open te doen. De hoofdwachter hield zijn hand op, waarschijnlijk om me een klap te geven, maar liet zijn hand weer op zijn riem rusten toen de stem van de rechter over het plein schelde. Een priester. Natuurlijk. Ze hadden deze hele rechtspraak in een bliksemtempo samen moeten stellen, en wie was er nou beter dan een priester? Juist: niemand. Een priester sprak immers áltijd de waarheid. Grof werd ik naar het midden van het plein gesleept en omgedraaid, zodat ik met mijn gezicht naar de priester stond.
‘Alice Fairfax van Gateshead wordt verdacht van onchristelijke praktijken jegens de prins van Gateshead, Geof-‘
De dorpsbewoners stoven achteruit van angst en het horen van de naam van de man die enkele uren geleden nog mijn echtgenoot was liet een golf van misselijkheid door me heen gaan en ik besloot om niet meer naar de hele rechtspraak te luisteren. Het was niet eerlijk. Er was niemand in de kamer toen Geoffrey stierf behalve ik – dus alle vingers zouden meteen naar mij wijzen als hoofdverdachte. Mijn verdachte blonde haar en het feit dat ik niet ouder leek te worden – beide zaken waarover al lang en breed geroddeld werd door de dorpelingen - zouden de rest van het werk doen. Ik sloeg mijn ogen neer en herhaalde Lucy’s naam telkens weer in mijn hoofd, zodat ik niet naar de stem van de priester hoefde te luisteren. Lieve, lieve Lucy. Lieve magische Lucy, die zomaar in mijn kamer verschenen was. Pas na een lange monoloog van zijn kant keek ik weer op. Het eindoordeel.
‘Het lijkt me dat er genoeg bewijs is dat wij hier een heks in ons midden hebben. Bij deze veroordeel ik Alice Fairfax van Gateshead tot de reguliere straf die op hekserij staat… Verdrinking in de rivier, met een gewicht aan haar enkels. Mocht ze dit overleven, dan is ze officieel een heks en is ze vogelvrij verklaard voor de inwoners van Gateshead.’
Goh, die zag ik totaal niet aankomen.
Ik had nog net genoeg brutaliteit in me om de priester een arrogante grijns te geven.

Mijn straf was net zo ongenuanceerd als het vonnis al verklapt had. Ik kreeg letterlijk een gewicht om mijn enkels en dat was het dan. Ik weet nog hoe ik Lucy voor me zag toen mijn hoofd onder water ging en ik naar de bodem van de rivier begon te zinken.
Ik zou haar nooit meer zien.

Urenlang zweefde ik in het ijskoude water, wachtend op de genadeslag die alle lucht uit mijn longen zou slaan en zou laten vollopen met water. Er gebeurde niets. Met mijn lippen samengeperst en mijn ogen stevig dichtgeknepen wachtte ik op mijn verlossing, de dood. Toen ik eindelijk handen onder mijn oksels voelde en merkte hoe ik het water uit werd getrokken, wist ik zeker dat ik in de hemel beland was.
In plaats daarvan keek ik recht in de ogen van de dorpsbewoners, die me even verbaasd aankeken als ik hen aankeek. ‘Ze is een heks.’ Een oude vrouw wees naar me met bevende handen. ‘Onze prinses is werkelijk een heks,’ vulde een jongeman in een smidskostuum aan.
‘Ze is vogelvrij! We mogen met haar doen wat we willen!’ Er ontstond rumoer in het publiek en trillend probeerde ik achteruit te kruipen. Wat was dit? Dit kon niet. Ik was geen heks. Ik had dood moeten zijn.
‘De brandstapel!’ Een plotselinge kreet. ‘De brandstapel!’ stemde iedereen in. Want als een heks niet dood te krijgen was door water, dan zou vuur haar wel een einde aan haar leven maken.
De dorpelingen namen niet eens de moeite om het gewicht van mijn enkels te halen, bang dat ik weg zou kruipen, en lieten me precies daar liggen waar ze me uit de rivier hadden gevist, rillend van de kou terwijl ze een brandstapel maakten. Hout en rieten manden en oude tafels en alles wat brandbaar was werd op de steeds groter wordende hoop gegooid. Het vuur werd aangestoken. Het gewicht aan mijn enkels werd afgedaan en ik werd naar de stapel gesleept.
‘Nee, alsjeblieft alsjeblieft nee, niet doen, ik smeek jullie…’ Mijn eens zo brutale stem was meer een soort smeekbede geworden, huilend en krijsend. Natuurlijk kenden de dorpelingen geen genade voor een heks. Ik werd door drie man op de stapel gesmeten en ik krijste het uit, bang voor de vlammen die mijn huid zouden verbranden en laten smelten alsof het niets was. Ik krijste en gilde aan één stuk door toen ik voelde hoe mijn jurk op mijn huid wegbrandde. Er gebeurde niets. Mijn kleren waren weggebrand, maar ikzelf was ongedeerd. Een collectief gegil verspreidde zich onder de dorpelingen, verbluft dat ik niet binnen enkele minuten levend verbrand was. Liters water werden over mij en de brandstapel heen gesmeten totdat er alleen nog een smeulend hoopje as over was. Daar lag ik dan, naakt en huiverend, alsof ik was herboren in de as van de brandstapel. Veel meer kreeg ik niet mee van de situatie, compleet overrompeld door wat zich in de afgelopen uren had afgespeeld. Ik kreeg een jurk aan (want naaktheid zou me alleen nog meer zondiger maken), en werd naar een kerker gesleept. De meest afgelegen, geïsoleerde en donkere cel was voor mij. Ik kreeg vier boeien om, twee om mijn polsen en twee om mijn enkels, en de deur van de kerker werd dichtgeslagen.

Ik was in slaap gevallen in de duisternis en ik werd weer wakker in de duisternis. Pas toen mijn ogen aan het donker gewend waren, besefte ik wat ze met me gedaan hadden.
Verdrinking had me niet gedood.
Vlammen hadden me niet gedood.
De enige mogelijkheid die ze nog zagen was me opsluiten, hopend dat ik om zou komen door verhongering en vermoeidheid of simpelweg zou wegrotten in de cel. Tranen druppelden over mijn wangen. ‘Lucy…’ prevelde ik. Ik kon haar naam nauwelijks uitspreken door de tranen die een brok in mijn keel hadden gemaakt.
Zo sleet ik mijn jaren. In een cel. Niemand die ook maar de kerkerdeur durfde open te doen, want wie weet spookte mijn geest daar wel rond of leefde ik nog of had ik met mijn heksenmagie een of andere vloek over de cel uitgesproken.
Hoe langer ik opgesloten zat, hoe krankzinniger ik werd. Natuurlijk ging ik niet dood. Ik was vervreemd van daglicht, van water en voedsel, van menselijk contact. Mijn herinneringen aan Lucy spookten onophoudelijk als nachtmerries door mijn hoofd en elke keer als ik een deel van onze herinneringen samen vergeten was, krijste ik het uit, alsof mijn stemgeluid de gedachte van Lucy voor een deel zou kunnen opvullen.
Soms probeerde ik met al mijn kracht de boeien uit de muur te trekken. Natuurlijk was dat een verloren zaak, maar ik probeerde het toch. Ik was al mijn besef van tijd verloren, dus ik wist niet eens hoe lang ik er precies mee bezig was. Een paar uur, de hele middag, een hele dag. Ik wist het simpelweg niet. De cipiers kwamen me niet eens controleren. Er was geen verschil van dag en nacht in mijn cel. Alleen het licht van een flakkerende kaars dat onder de kerkerdeur door scheen en het geroezemoes van andere gevangenen en bewakers deed me beseffen dat ik nog niet helemaal alleen op de wereld was.

Ik realiseerde me pas hoe lang ik in de cel opgesloten zat toen een deel van de kerker instortte. Niet veel, slechts een paar bakstenen die een paar meter verder naar beneden kwamen en aangaven dat de fundering het langzaam aan het begeven was. Het licht van de kaars was inmiddels jarenlang uit en er klonken geen geluiden meer van overige kerkerbewoners, maar veel maakte het me niet uit. Ik had het geluid van druppelend water en piepende ratten om me gezelschap te houden. Ze snuffelden aan mijn enkels en ik probeerde ze telkens weg te schoppen, maar bij elke rat die iets te ver weg was, lieten de boeien aan mijn enkels en polsen weten dat ik nog steeds vastgeketend zat aan een muur door hun greep op mijn huid te verstevigen. Ik krijste het opnieuw uit, dit keer uit frustratie. Ik was krankzinnig geworden.

Mijn eerste bezoeker kwam net toen de tweede lading bakstenen naar beneden was gevallen. Een jongeman, waarschijnlijk midden twintig, kwam huiverig naar binnen. Ik had geen enkel idee wat hij hier kwam doen. Een fel licht van een lichtbron die ik niet herkende scheen in mijn ogen.
‘Hallo,’ mompelde ik, mijn stem hees omdat ik de afgelopen eeuwen nauwelijks op normaal volume had gepraat, alleen gegild en gekrijst en gepreveld. ‘Mmhmhm… kun je het licht weer uitdoen, alsjeblieft?’
Hij schrok. Oh, arme jongen. Ik had zo’n medelijden met hem (hij zou immers voor het leven getekend zijn door mijn plotselinge beslissing om tegen hem te praten) dat ik besloot om hem af te maken, zoals ik eeuwen daarvoor met Geoffrey gedaan had. Ik had nog steeds geen idee hoe ik Geoffrey vermoord had, dus ik probeerde mijn blik op de jongeman voor me te focussen en mijn ogen niet van hem af te wenden, precies zoals ik toen gedaan had.
Mijn irissen werden rood.
De zaklamp viel op de grond.
De jongeman strompelde achteruit.
Mijn ogen werden zwart.
Het duurde enkele seconden voordat er bloed uit de mond van de jongen sijpelde en hij levenloos ter aarde stortte.
Simpelweg sterven was het ongelukkige lot dat ieder van mijn bezoekers in mijn cel verging. Onderzoekers, mannen, vrouwen, nieuwsgierige schoolkinderen… Ik kreeg er zelfs een beetje plezier in. Na een tijdje wen je zelfs aan de stank van rottende lijken, zie je. En de ratten (na al die eeuwen ging dat ongedierte nog niet weg) knaagden nu aan mijn slachtoffers in plaats van aan mijn enkels. Een win-winsituatie.

Mijn volgende bezoekster veranderde de situatie. De deur ging krakend open, de scharnieren protesteerden tegen de plotselinge beweging, en in de deuropening verscheen een vrouw, die haar mond onmiddellijk bedekte. Typisch. Een accessoire dat het meeste weghad van donkere glazen bedekte haar ogen. Wat was dit nou weer? Sissend van woede keek ik de vrouw aan, probeerde haar blik te vangen met mijn inmiddels rode ogen.
De vrouw stond nu voor me en uit frustratie dat ik haar ogen niet kon zien trok ik aan de kettingen waar ik aan vast zat. De ijzeren ringen rammelden luid tegen de stenen muur en grond.
‘IK VERMOORD JE! IK KAN JE VERMOORDEN! MET ÉÉN BLIK! VERDOMME!’ Mijn stem sloeg over, een mengeling van pure agressie en paniek terwijl tranen in mijn ogen prikten.
De vrouw leek niet bang voor me; integendeel. Ze kwam juist dichterbij. ‘Ben je Alice?’ De stem van de vrouw leek iets angstig te trillen, wat mij meer kracht gaf. Iedereen was bang voor me. Maar ze wist mijn naam. Alice. Zo heette ik. Zo lang was ik niet bij mijn naam genoemd.
‘J-ja?’ stamelde ik, om meteen weer terug te vallen in mijn oude patroon. ‘Wie ben je? ZEG ME WIE JE BENT! WAT VOOR SPELLETJE IS DIT?’ Mijn stem was zo luid dat het leek alsof mijn stembanden uit elkaar zouden knappen.
De vrouw antwoordde niet en stapte opnieuw naar voren, net ver weg genoeg om haar niet aan te kunnen raken. Het licht uit de geopende kerkerdeur verlichtte de vrouw, alsof ze een aureool om zich heen had.
Ze had rood haar.
Rood haar.
Was ze een engel?
‘Lucy? Lucy? Lucy…’ Als een maniak bleef ik haar naam herhalen. Elke keer dat ik haar naam zei, rammelde en trok ik harder aan de kettingen, alsof ik een soort hondsdol wild beest was. De vrouw (Lucy? Was ze het echt?) kwam nog dichterbij en ik zakte op mijn knieën. Ik bleef Lucy’s naam zeggen, zonder tussenposen, aan één stuk door. De vrouw knielde voor me op de grond en haalde haar hand van haar mond af.
‘Alice, ik ben Jean.’ De vrouw ademde diep uit door haar mond. ‘Ik kom je bevrijden.’
‘Jean?’ herhaalde ik. Jean. Jean. Dat was niet Lucy. Die naam was niet Lucy. ‘Waar is Lucy?’ Ik voelde hoe zoute tranen langs mijn wangen gleden. ‘Waar is ze? WAAR IS ZE?’ Zo snel als ik kon stond ik op en sprong naar de vrouw, voor zover ik dat kon. De kettingen hielden me tegen in het midden van mijn sprong, waardoor ik hard op de grond belandde. Huilend zakte ik in elkaar.
‘Rustig maar.’ De vrouw die Jean heette legde een hand op mijn schouder. Ik deed niet eens moeite om haar van me af te schudden.

Badend in licht werd ik wakker.
Ik wist zeker dat ik in de hemel was beland.
‘Is ze wakker?’ Die stem herkende ik. Was dat Lucy? Nee. Nee. Die vrouw. Die stem was van haar. Die vrouw. Jean. Zij leefde. Toch? Dus ik was niet dood.
‘Ja…’ Een mannenstem. Kende ik niet. ‘Haar infuus is aangesloten-‘ wat is dat? Infuus? ‘-dus ze zal zo weer helemaal bij bewustzijn zijn.’
‘Arme meid.’ De vrouw zei dat, die woorden.
‘Totaal uitgedroogd en allerlei andere complicaties. Het zal maanden duren voordat ze compleet de oude is. Het is verschrikkelijk wat er met haar gebeurd is.’ De man.
Ik probeerde mijn ogen verder open te sperren, maar sloot ze bijna meteen weer. Wit plafond. Wit licht. Wit. Wit. Overal wit. De hemel was toch helemaal wit? Ik probeerde opnieuw mijn ogen te openen, al was het maar een klein beetje, alleen om gewend te raken aan het felle licht. Stukje bij beetje opende ik mijn ogen, totdat ik recht tegen het spierwitte plafond aankeek.
‘Dag Alice.’
Ik draaide mijn ogen naar de bron van de stem. Jean en de man zaten naast me.
Ik zei niets, maar knipperde een paar keer met mijn ogen als antwoord, wat ook al gruwelijk veel energie kostte.
‘Wij zijn Jean en Jamie en wij zijn de schoolhoofden.’
Dus zij was Jean en hij was Jamie.
School? School.
‘Je bent op Genosha Island, Alice,’ vervolgde de man die Jamie heette. ‘Je bent veilig hier.’
‘Er zijn allemaal mensen hier op het eiland die net zo zijn als jij,’ vulde Jean aan.
Was iedereen hier opgesloten geweest in een kelder? Dat geloofde ik niet. Ik knikte, een beweging die meer energie van me kostte dan ik had verwacht.
‘Het is 2035 nu, Alice. Je hebt meer dan vijfhonderd jaar opgesloten gezeten.’

Waarschijnlijk heb ik een paar dagen in de kamer gelegen, alleen maar gestaard naar het plafond en naar het rare dingetje in mijn ader waaruit druppeltjes uit een zakje mijn lichaam in druppelden.
Ze gaven me andere kleren. Een grote lap warme stof met lange mouwen die in het niets leek op mijn jurken, veel te kort (het heette een ‘sweater’, aldus de vrouw) en een lange broek. ‘Mag dat?’ Murmelde ik, nog steeds niet gewend aan de klank van mijn stem. ‘Mogen vrouwen broeken dragen nu?’
De verpleegster had me aangekeken alsof ik mijn verstand verloren had.
Het bleek dat vrouwen inderdaad lange broeken mochten dragen in 2035. Vrouwen mochten stemmen en werken en dezelfde banen hebben als mannen en sporten en veel meer. Iemand genaamd Tesla had ontdekt dat elektriciteit bestond en daarom waren er lampen en computers. Er was stromend water en daarom waren er douches en kwam er water uit de kraan. Koud én warm water. Vijfhonderd jaar aan gemiste informatie kwam in een razend tempo op me af. Ik probeerde niet eens om de namen te onthouden van de leraren  die me elke dag een verhaaltje kwam vertellen, maar op de een of andere manier bleven hun namen in mijn gedachten steken en kregen een plaatsje naast mijn gedachtes over Lucy.
Als eerste Jean die me uitlegde wat mutanten waren. Ik was er dus een. Leuk. Iedereen op het eiland was er een. Leuk.
Jamie die me vertelde dat ze nog nooit een mutant die op mij leek hadden ontdekt. Leuk. Ik was uniek.
Damian, een man met rare tekeningen op zijn armen, en Clyde, een man met blond haar waarop ik bijna jaloers werd, vertelden me dat ik veel moest sporten om mijn spieren en ledematen weer goed te kunnen gebruiken. Oké. Doe ik.
Beetje bij beetje kreeg ik mijn persoonlijkheid terug. Brutale  Alice. Van de Middeleeuwen naar een eiland.
Alleen Lucy zou ik nooit meer terugkrijgen.


Mijn persoonlijkheid? Zoals je waarschijnlijk al gemerkt hebt toen je mijn levensverhaal las: verdomd brutaal. Ik neem geen enkel fucking blad voor mijn mond (en ik scheld als een ketter). Verbitterd – zeg nou zelf, dat zou jij ook zijn als je meer dan vijfhonderd jaar in een kerker had gezeten. De psychologe heeft me een mooie diagnose gegeven: een of andere stress-stoornis en nog iets. Waarschijnlijk moet je daar ook rekening mee houden als je met me praat. Of niet.

Mijn mutaties. Ik heb er drie, zo is mij verteld.

Immortality – Spreekt voor zich. Ik kan niet dood op een natuurlijke manier. Ik ben heel oud. Ja.
Invulnerability – Dit verklaart waarschijnlijk waarom ik niet hartstikke doodging toen ik verdronken werd en op een brandstapel werd gegooid. Volgens Jamie bestaat mijn huid uit kleine, bij elkaar geweven diamantjes die net onder de hoornlaag van mijn huid zitten. De enige manier om me echt pijn te doen is om me aan stukken te zagen met een diamantsnijder. Ik neem aan dat die er niet zijn op het eiland. Een groot nadeel van deze mutatie is dat ik verschrikkelijk gevoelig ben voor mutaties van anderen die te maken hebben met mijn psyche, zoals telepathie en emotionele manipulatie.
Death Stare – Ooh, ik heb het leukste stukje voor het laatst bewaard. Ken je die uitdrukking: ‘Als blikken konden doden…’? Mijn ogen kunnen dat dus letterlijk, mits ik je recht in je ogen aankijk. Deze mutatie heeft twee fases: de eerste fase is die waarbij mijn ogen rood oplichten. Bij de tweede fase worden zowel mijn irissen als mijn oogwit demonisch zwart en knappen alle vitale organen in je lichaam, waarna er bloed uit je mond komt en je dood neervalt. Heel fijn dus.
Jammer genoeg kan ik dit niet ongelimiteerd gebruiken: ongeveer vijf mensen kan ik er achter elkaar mee vermoorden, daarna moet ik me weer even ‘opladen’. Bij de eerste fase kan je me trouwens nog afleiden: je kunt wegkijken, je hand voor mijn ogen doen, et cetera. Bij de tweede fase, als mijn ogen dus compleet zwart worden, ben je reddeloos verloren.
Sorry.
Not sorry.

Terug naar boven Ga naar beneden
Jean Grey
Jean Grey
Aantal berichten : 1222

Character Profile
Alias: Phoenix
Age: 37
Occupation:
Alice Fairfax Empty
BerichtOnderwerp: Re: Alice Fairfax   Alice Fairfax Emptyzo feb 15, 2015 2:32 am

Alice Fairfax Accepted1_by_wooschie-d7o3s53
Hierbij ben je Class 3.
Terug naar boven Ga naar beneden
https://prophecy.forumactie.com
 
Alice Fairfax
Vorige onderwerp Volgende onderwerp Terug naar boven 
Pagina 1 van 1
 Soortgelijke onderwerpen
-
» Nobody loves no one |& Alice
» far from the eye of the hurricane || & alice
» Alice & Lucy's Room

Permissies van dit forum:Je mag geen reacties plaatsen in dit subforum
Prophecy Of Fate :: Chars :: Characters :: Accepted-
Ga naar: