E
igenlijk hield ze niet eens van buiten zijn. Buiten was het koud, was er wind en nu het winter begon te worden was het regelmatiger slecht weer. Kortom: buiten waren er dingen waar Jezebel zich aan kon ergeren. Binnen was het helaas niet veel beter. Binnen waren er mensen die, net als zij, het liefst ontsnapten aan de kou. Nu was er letterlijk overal waar Jezebel ging wel iets waar ze zich aan kon storen en waren er dagen waarop mensen beduidend vervelender waren dan de kou. Op dergelijke dagen was de keuze dan ook snel gemaakt. Vandaag was zo’n dag.Ze struinde zonder duidelijk doel, maar duidelijk niet onder de indruk, door de tuin van de school die ze sinds kort haar thuis mocht noemen. Hoewel het in de kou al dicht tegen de winter aan zat, was de herfst in iedere hoek van de tuin nog aanwezig. De bladeren die nog aan de bomen en struiken zaten, waren stuk voor stuk verkleurd tot honderden verschillende bruin- en roodtinten en ook het pad lag bezaaid met de vele bladeren die knisperden onder haar voeten. Toegegeven was het een bijzonder mooie plek om te zijn en het avondlicht deed hard zijn best om de tuin nog mooier te maken dan hij was, maar van Jezebel haar gezicht was niets van deze stiekeme bewondering af te lezen. Haar ogen gleden over de goud verlichte struiken en bomen, en haar gedachten waren bij hoe goed de kleur van de dode bladeren bij de kleur van haar haar moest staan, maar er was geen spoor van vreugde in haar blik. Stel je toch eens voor! Nee, die zeldzame keren dat men vreugde bij haar zou bespeuren, echte vreugde, en niet de sarcastische lachjes die ze gereserveerd had voor naar volk (lees: iedereen), was wanneer ze andermans misère had mogen aanschouwen, of het nou eerste- of tweederangs was en of het nou door haar of door iemand was veroorzaakt. Het kleurpalet van de tuin, hoe goed hij ook matchte met haar extreem donkerrode, haast zwarte bontjas en haar weelderige haardos, had geen enkel effect op haar lachspieren.
Maar ze was er wel en ze had geen flauw idee wat ze kon doen, buiten maar wat saai de omgeving in zich opnemen. Ze slaakte een klagende zucht, zo’n zucht van iemand die ontevreden is maar niet ontevreden genoeg om actief iets te ondernemen om verandering te brengen in de zaak, en merkte geïrriteerd op dat het inmiddels al weer zo koud was dat haar adem een wolkje in de lucht vormde. Op deze constatering volgde nog een zucht, deze keer uit frustratie, die schokkend genoeg óók een wolkje vormde en die op zijn beurt dus nog meer frustratie wist op te roepen. Met een frons tussen haar wenkbrauwen zocht ze haar nabije omgeving af naar een bankje, iets van comfort in de tuin die zojuist al zijn charme had verloren omdat Jezebel zich ineens tóch meer stoorde aan de kou dan aan de mensen. Het bankje was snel gevonden en met vlugge, boze stappen bewoog ze zich richting het houten ding. Als een boos kind plofte ze neer om de bron van haar frustratie uit een ander perspectief te kunnen waarnemen.
Even zat ze daar zo, passief-agressief starend naar de onschuldige, prachtig verlichte tuin, maar al gauw begon dit te vervelen. Ze bukte zich om een blad van de grond te pakken, hield het voor haar gezicht en draaide het aan het steeltje rond. Het ding was gigantisch, groter dan haar hoofd misschien wel, en begon op meerdere plekken te vergaan, waardoor er op deze plekken een miezerig geraamte overbleef. Typisch dat haar mondhoek bij het idee van een “miezerig geraamte” wel omhoog gleed.
Moest ze weer naar binnen gaan? Van het ene op het andere moment verlangde ze daadwerkelijk naar de aanwezigheid van mensen. Niet omdat ze zich alleen voelde, omdat ze omringd wilde zijn door mensen maar alleen omdat het hier zo verschrikkelijk saai was. In de tuin waar ze, ondanks haar onvrede, nog altijd rustig op het bankje bleef zitten, was er niets om zich aan te storen dan de tuin zelf en, zo bedacht ze zich, de natuur was een saai iets om boos op te zijn. Terwijl ze het blad als heftige protestactie in haar vuist verpulverde, keek ze op, hopend op een plotseling mens om haar van de verveling te genezen.